apodictisch


apodictisch 1.0

(filosofie)

( Gezegd van een oordeel, waarheid, bewijs, of iets dergelijks)
waar in zichzelf; onweerlegbaar; overtuigend

Combinatiemogelijkheden


met substantief


  • apodictisch bewijs
  • apodictische evidentie

De waarheden in het ontologische domein onderscheiden zich van die van het logische domein doordat zij onbetwijfelbaar en onherleidbaar zijn, doordat zij zichzelf niet op andere fundamenten of logische afleidingen baseren. Een ontologische waarheid is waar in zichzelf, apodictisch evident, zoals Husserl zegt. Een apodictische evidentie is het absolute einde van alle logisch terugredeneren.

http://home.hetnet.nl/~paulrt/eigenart/filosofie/zu_den_sachen_selbst.htm

apodictisch 2.0

( Gezegd van uitspraken en oordelen in het algemeen)
met grote stelligheid geponeerd, alsof het onweerlegbare waarheden zijn; stellig

Betekenisbetrekking


generalisering
Betrokken betekenissen 1.0 : 2.0

Algemene voorbeelden


"Het futurisme rukt zich meer volmaakt uit het objektivisme los, om geheel tot het weergeven van de enkel principiële eigenschappen te komen. Uit dit losrukken volgt dan ook de kapitale wisseling van statische tot dynamische kunst en wordt door de futuristen daarheen getracht de beweging te concretiseeren (...)." Vervolgens staaft hij zijn nogal apodictisch klinkende bewering met het verwijzen naar enkele futuristische schilderijen.

Paul van Ostaijens 'dynamiese' en Theo van Doesburgs 'dynamo-elektrische' esthetica; Belle en het beest; De Brakke Hond 15, Frank Hellemans,

Combinatiemogelijkheden


met substantief


  • zijn apodictische bewering
  • apodictische taal
  • apodictische uitspraken

Misschien is prof. Don nog te kort in functie om ook met de nodige wetenschappelijk scepsis te kunnen oordelen over het eigen rekenmodel. Tot het zover is, blijft hij met zijn apodictische uitspraken over Nieuwe Waterweg, Schiphol en Betuweroute in een betreurenswaardig isolement.

NRC,

met werkwoord


  • iets apodictisch zeggen

"Er komen daar natuurlijk allemaal natuurkundigen, chemici, biologen, geologen. Wat moeten die met de Nederlandse volkstaal en volkscultuur?" "Dat interesseert ze juist!" zei Balk apodictisch. "Eindelijk eens echte wetenschap!" - hij lachte met een grimmig sarcasme.

Het bureau. Dl. 6: Afgang, J.J. Voskuil,

apodictisch 2.1

( Gezegd van een persoon)
erg stellig in zijn of haar uitspraken of overtuigingen

Betekenisbetrekking


metonymie
Betrokken betekenissen 2.0 : 2.1

Combinatiemogelijkheden


met substantief


  • een apodictisch marxist

Als een apodictisch marxist zich met een theorie van de media gaat bezighouden, bijvoorbeeld in een discussie over de persvrijheid, ontstaat er een verstarring waarbij wonderlijk genoeg nog een sfeer van opgetogen progressiviteit zich van een aantal deelnemers blijkt meester te maken.

Betrekkelijke kleinigheden, H.J.A. Hofland,

met werkwoord


  • apodictisch zijn

Een van het web of cd-rom geplukt boek kun je alleen via het scherm lezen [...]. Annie Proulx zei ooit ferm: "Nobody is going to sit down and read a novel on a twitchy little screen. Ever." Ik wil niet zo apodictisch zijn. Ik lees zelf wel eens, zij het beroepshalve, een tekst op de pc.

Uitgeven in het digitale tijdperk; De oorlog om het electronische boek; Brugge 2002, Leo De Haes,

met voorzetselgroep


Voorzetsel: over

  • apodictisch zijn over iets

"Vindt u het toegestaan dat priesters seksuele relaties onderhouden?" "Het antwoord hangt sterk van de situatie af. En van de persoonlijke omstandigheden. Ik ben daar niet zo apodictisch over als kardinaal Simonis."

NRC,