bijou


bijou 1.0

voorwerp waarmee iemand zich tooit; sieraad; juweel

Algemene voorbeelden


Haar vader ging trouwen. Hij had het voor haar verzwegen. Zelfs toen hij haar de dozen was komen brengen met huisraad, speelgoed, kleren, bijous, dia's, de diaprojector en de mappen met haar kindertekeningen.

Mensen met een hobby, Désanne van Brederode,

Nora is kwaad omdat ik mijn ringen en broches naar Foquet de juwelier op de markt gebracht heb, maar ik kon onze Florent toch niet laten weggaan zonder centen, het is al wreed genoeg dat hij in Engeland zit, moet hij daarbij nog verhongeren ook? "Wij hebben recht op die bijous," zegt Mona, "'t moet gelijk verdeeld worden!"

Het verdriet van België, Hugo Claus,

bijou 1.1

iets dat in zijn soort uitmunt in schoonheid of kostbaarheid; prachtexemplaar

Betekenisbetrekking


metafoor
Betrokken betekenissen 1.0 : 1.1

Algemene voorbeelden


Ik herinner hier aan een werkje, een bijou dat ik heb geschreven, getiteld De afhangende hand. Grote aandacht is daarin geschonken aan het profileren van het aderspel op de handrug, een erotisch signaal, iets voor de kenner.

Gesprekken in huizen aan zee, Willem Brakman,

bijou 1.2

lieftallig, innemend persoon; schat

Betekenisbetrekking


metafoor
Betrokken betekenissen 1.0 : 1.2

Combinatiemogelijkheden


met voorzetselgroep


Voorzetsel: van

  • een bijou van een cliënte

Juffrouw Veegaete, zei de grootmoeder, is een bijou van een cliënte. "Daar hebt ge nu nooit eens last mee."

Marcel, Erwin Mortier,