knudde


knudde 1.0

((vooral) in Nederland; informeel)

buitengewoon slecht; waardeloos

Combinatiemogelijkheden


met werkwoord


  • knudde zijn
  • knudde blijven
  • iets of iemand knudde vinden

Alleen één keer was er een psycholoog, die had me door en dat zei hij ook: 'Jij neemt me in de maling, dame.' Nou, dat was dus de goeie psycholoog. Maar de rest was knudde.

Het verrotte leven van Floortje Bloem, Yvonne Keuls,

Hansi deed het. Maar om te zeggen dat het een glansrol was, nee. Het publiek vond Hansi als jongeman niet overtuigend, en eigenlijk: knudde. 'Het blijft Hansi,' zei men, 'veel te mooi, veel te zacht.'

De nymfentrein en andere verhalen, Herman Pieter de Boer,

De nazomer was knudde en nu druilen we alweer de herfst binnen.

NRC,

Ik gromde dat ze mij met rust moest laten, maar ze boog zich over mij om haar stevig volle borstjes op mijn gezicht te duwen en toen ze merkte dat het tussen mijn benen inderdaad maar knudde bleef, paste dat kreng de truuk van de kippeladder toe, Allah in de hemel, vraag me niet hoe ze het precies deed, mijn hele onderbuik werd één zone van nagenoeg onuitstaanbaar genot.

De stoelendans, Paul Koeck,

Vaste verbindingen


F.C. Knudde

Zie: FC Knudde

Woordfamilie


Als linkerlid in samenstellingen en samenkoppelingen