luw


luw 1.0

uit de wind gelegen; ook: beschut tegen de wind, afgeschermd voor de kracht en de kou ervan
Ook als tweede deel van een samengesteld bijvoeglijk naamwoord, om aan te geven dat het eerste deel van de samenstelling niet frequent of groot in aantal is, bv. in autoluw, verkeersluw of onderwijsluw.

Algemene voorbeelden


Ik leef, dacht hij. Dat hij genoot van het vechten tegen de wind over het pad naar de garage had daarmee te maken. Even later stond hij te hijgen tegen de metalen kanteldeur [...]. Tegen de muur gedrukt liep hij langs de luwe kant om de garage heen.

Het samenzijn, Jan Meyers,

Dit gebied wordt door de kam van het Eggegebergte verdeeld in een winderige westhelling en een luwe oosthelling. Op de aan de overheersende westenwind blootgestelde helling bleek meer dan 60% van de fijnsparren ziek of ernstig ziek te zijn, terwijl op de beschutte helling nog geen 5% in deze categorieën viel.

http://www.lineone.nl/auteur/boek-zure-regen/oorzaken-van-bossterfte.htm

Woordfamilie


Als rechterlid in samenstellingen en samenkoppelingen


luw 2.0

gekenmerkt door milde, gematigde weersomstandigheden; soms ook: zacht, mild voor de tijd van het jaar

Algemene voorbeelden


Het was begin december, maar een luwe nacht met in het zuiden, weerspiegelend, een bijna volle maan.

De dronken kanarie, Jan Gerhard Toonder,

De nacht is stil en luw. Vanuit de verte klinken drie lange donkere fluiten van een schip dat uit de noord komt en om een loods vraagt.

Twee vorstinnen en een vorst, R.J. Peskens,

Athene voor de dag begint is luw en zoel [...]. Ik lig op een veldbed op het dak van Pension Kokkinou samen met een stuk of vijftig andere reizigers.

Athenes Adem, Wim Neetens,

Woordfamilie


Als deel van een afleiding