slenteren


slenteren 1.0

in een rustig tempo en meestal zonder duidelijk of urgent doel lopen; op zijn gemak lopen

Algemene voorbeelden


Niet slenteren, niet in etalages kijken, om groepjes mannen heen lopen, in paniek raken als je stappen achter je hoort, een omweg maken om niet door een donker straatje te hoeven, zorgen dat je nooit iemand recht in zijn gezicht kijkt, want ogenkontakt, per ongeluk, is al een uitnodiging.

De schaamte voorbij, Anja Meulenbelt,

Wij zien maar een viertal hoertjes, slenterend of half verscholen in een portaal.

Liliane, of De spiegelingen van leugen en liefde, Clem Schouwenaars,

Zoals in Zuideuropese steden en dorpen de bevolking na het avondeten massaal naar de hoofdstraat gaat om al slenterend met elkaar de laatste nieuwtjes uit te wisselen, zo gebeurt dat ook op Internet.

De Internet-sensatie, Francisco van Jole,

Combinatiemogelijkheden


met voorzetselgroep


Voorzetsel: door

  • door de hoerenbuurt slenteren
  • door winkelstraten slenteren

Ze slenterden uren door winkelstraten.

Na de siësta, Paul Koeck,

We slenterden door de hoerenbuurt. Een stadsdeel waar de kroegen exotische namen op hun ramen en uithangborden droegen [...] en waar alles in pijnlijk rood licht was gevangen.

De heiligen zijn dood, René Stoute,

Voorzetsel: in

  • de tuin in slenteren

Nog maar nauwelijks spatten de bessen open onder de vork of hij slenterde alweer mismoedig de tuin in, want hij wist dat het gevoel zich niet liet dwingen, dat het alleen maar terug zou keren als hij er niet aan dacht.

Opwaaiende zomerjurken, Oek de Jong,

Voorzetsel: naar

  • naar buiten slenteren
  • naar de keuken slenteren

Hij slenterde glimlachend en hoofdschuddend naar buiten en kwam daar Tina weer tegen, die hem met een brede glimlach opwachtte.

Ritueel des doods, Willem Zebregs,

Deleu hoorde hem in de ijskast rommelen en slenterde naar de keuken.

Naakte zielen, Luc Deflo,

Voorzetsel: over

  • over het basketbalplein slenteren
  • over straat slenteren

Toen ze op het plein arriveerden, riep Ralph luid naar een van de kereltjes die over het basketbalplein slenterden.

Walvis, Tom Naegels,

De hele dag had hij maar wat over straat geslenterd en verpletterend veel last van heimwee gekregen.

Alle families zijn psychotisch, Douglas Coupland,

Voorzetsel: rond

  • de kamer rond slenteren

Ik sprong van de stoel en slenterde de kamer rond.

Mottenballen en parfum, Tessa de Loo,

Voorzetsel: overig

  • langs de straten slenteren

We slenteren langs de straten, en ik ben moe.

De reis, Rose Gronon,

  • straat in, straat uit slenteren

Mijn broer en ik slenterden straat in, straat uit [...]. Ons geslenter, onze manier van kijken en oordelen, verplichtte tot niets.

De man op de Middenweg, Koos van Zomeren,

tegenwoordig deelwoord als adjectief gebruikt


  • slenterende tred

Mijn vader, oud. De gedachte ergerde me. Zijn slenterende tred over de vloertegels naar de badkamer ook.

Mijn tweede huid, Erwin Mortier,

Woordfamilie


Als deel van een afleiding


Als deel van een afleiding


Als rechterlid in samenstellingen en samenkoppelingen


Als linkerlid in samenstellingen en samenkoppelingen