woonhuis


woonhuis 1.0

huis dat in zijn geheel bestemd is om bewoond te worden, in de regel als één enkele woning

Semagram (extra betekenisinformatie)


Een woonhuis…

is een huis; is een gebouw

  • [Functie] dient voor bewoning; wordt in de regel gebruikt als één enkele woning

    Algemene voorbeelden


    Ze passeerden een fraai ogend woonhuis, waarschijnlijk een verbouwde winkel, waarvan de muren waren vervangen door doorzichtige glaspanelen.

    Het licht van vroeger dagen, Arthur C. Clarke & Stephen Baxter,

    Zelfs toen ik buiten was, holde ik [...] net zo lang tussen de negentiende-eeuwse laboratoria door tot ik een straat met woonhuizen bereikte.

    De zonnewijzer, Maarten 't Hart,

    Het is ook vreemd, dat besef ik nu, dat de rij huizen waarvan wij er een bewoonden op de Hoge Morsweg, bestond uit boven- en benedenwoningen, aparte huisdeuren. Het huis waarin wij woonden was het enige hele woonhuis en stond daar gewoon tussenin.

    Kauwgom; In de rioolbuizen; Mooi blik; Het gevallen ei; Bokma; Kaasheer; Leverworst, Mies Prinsen,

    Woordfamilie


    Als deel van een afleiding


    Als rechterlid in samenstellingen en samenkoppelingen


    Als linkerlid in samenstellingen en samenkoppelingen


    woonhuis 2.0

    deel van een gebouwen of een gebouwencomplex dat dient voor bewoning door de eigenaar of de gebruiker van het geheel

    Semagram (extra betekenisinformatie)


    Een woonhuis…

    is een deel van een gebouw

    • [Geheel] maakt meestal deel uit van een hoeve, een winkel, een molen of een ander complex van bedrijfsgebouwen
    • [Soort] kan een huis zijn of slechts een gedeelte van een gebouw
    • [Functie] is bestemd voor bewoning
    • [Gebruiker] wordt meestal bewoond door de eigenaar of de gebruiker van het geheel

    Algemene voorbeelden


    Conrad Kickert [...], bezat in Chevreuse een kleine boerenhofstede [...]. Het complex bestond uit een vrij somber woonhuis met getraliede vensters, een empire gemeubeld paviljoen aan de poortkant en een ander achter het huis, een stukje boomgaard, gelegen aan een stille weg, buiten het dorp.

    Wie ik tegen kwam, C.J. Kelk,

    Het achter de winkel gesitueerde woonhuis waar de beheerster van het museum woont, is uit 1750 en afkomstig uit Westzaan.

    http://www.ah.nl/nl/AH/content/albertheijn/ditisah/informatiebladen/

    Deze molen heeft een bijbehorend woonhuis dat trouwens nog steeds bewoond is.

    http://www.as.be

    Woordfamilie


    Als rechterlid in samenstellingen en samenkoppelingen


    Als linkerlid in samenstellingen en samenkoppelingen


    woonhuis 3.0

    huis dat een bepaald iemand tot woning dient of ooit tot woning diende
    Vrijwel altijd met een bezittelijk voornaamwoord, een genitiefbepaling of een voorzetselbepaling met van om de bewoner aan te duiden.

    Betekenisbetrekking


    specialisering
    Betrokken betekenissen 1.0 : 3.0

    Semagram (extra betekenisinformatie)


    Een woonhuis…

    is een huis; is een gebouw

    • [Functie] dient voor bewoning
    • [Gebruiker] wordt of werd bewoond door een welbepaald iemand

      Algemene voorbeelden


      Wanneer u over de Markt in Den Bosch loopt zal het u niet ontgaan: Jeroen Bosch is duidelijk 'aanwezig'. Naast zijn standbeeld is namelijk nu ook zijn voormalige woonhuis, aan de Markt 61, opgesierd met een groot doek, waar een reconstructie van de oorspronkelijke gevel is op geprint.

      http://www.jeroenboschjaar.nl/frameset2.html

      De bezoeker kreeg een kopje koffie in het woonhuis van de kunstenaar, waarna hij door Mesdag zelf werd rondgeleid door zijn rijke collectie Franse en Nederlandse 19de-eeuwse schilderijen.

      De Standaard,

      Thans is het woonhuis steeds minder het sterfhuis.

      http://leefgemeenschapdbz.telenet.be/omgaanmetverdriet/omgaanmetverdriet.html

      Multatuli's woonhuis 'Auf der Steig' heeft inmiddels een verandering ondergaan.

      http://home.zonnet.nl/multatuli-museum/,