hoteldebotel


hoteldebotel 1.0

(informeel)

geheel buiten zichzelf, uitzinnig, zowel als gevolg van een positieve als van een negatieve gemoedstoestand; naargelang van het verband ook: volslagen gek; stapelgek

Algemene voorbeelden


Ik had wel gedacht dat Arne blij zou zijn met het meisje, maar niet dat hij zo hoteldebotel zou zijn. Hij stond daar met het kind op zijn arm en keek alsof hij in de hemel was. Toen de bagage kwam moesten Anna en ik alles naar de auto dragen, want hij wilde het kind niet loslaten.

Anna, Hanna en Johanna, Marianne Fredriksson,

'Ik ben met Yves mee geweest. Ik ben helemaal hoteldebotel. Wat een leuke man. Ik wist niet dat me dat nog kon overkomen, op deze leeftijd met al die rimpels! Ik lijk wel een klein meisje. Ik heb nog nooit zo lekker met iemand gevreeën.'

Zadelpijn en ander damesleed, Liza van Sambeek,

In de fabriek deden over Breuker de raarste verhalen de ronde. Volgens sommigen was hij al een hele tijd hoteldebotel geweest, volgens anderen was hij van het ene moment op het andere gestoord geraakt. In ieder geval had de politie hem op een dag in zijn blootje op straat aangetroffen terwijl hij een rozenperkje stond te bewateren.

De lift. Naar het filmscenario van Dick Maas, G. Hellinga,

Het is een komisch spel in drie bedrijven dat zich afspeelt in de hal van een hotel [...]. Een hoteldief, een franse kok, hotelgasten, het personeel en een agent zwerven met allerlei onduidelijke opdrachten door elkaar zodat de baas van het hotel er helemaal hoteldebotel van wordt.

Meppeler Courant,