paas-


paas- 1.0

(Etymologisch op te vatten als de oude enkelvoudsvorm die nog frequent in samenstellingen voorkomt, tegenover de meervoudsvorm Pasen die ter aanduiding van het simplex de gangbare vorm is geworden. Zie daarvoor het Etymologisch woordenboek van het Nederlands (EWN) onder het lemma Pasen.)

die of dat verband houdt met de dag van of de periode rond Pasen; op die dag of in die periode voorkomend, plaatsvindend, in gebruik enz.
Wordt gebruikt in samenstellingen die betrekking hebben op zaken die gerelateerd zijn aan de dag van of periode rond Pasen.

Woordfamilie


Als linkerlid in samenstellingen en samenkoppelingen